Wednesday, March 24, 2004

De Poezenboom

-
Er staat een poezenboom in ’t park.
Drieëntwintig poezen liggen er
op drieëntwintig takken in de zon te soezen.
Roerloos laten zij zich strelen door de stralen
die zomaar uit de lucht over hen dalen.
Ze zijn te soezig om te snorren,
hun ogen spleetjes van genot.
De zon aait warm hun zachte velletjes.

De wind kijkt naar de luie poezenschare.
Hij voelt een vreselijke kriebel in zijn baard.
De hoekjes van zijn mond gaan onweerstaanbaar trillen.
Hij klemt zijn gniffelende tanden op elkaar.

Een vetrode kater knijpt één oog op een kier.
De anderen dromen door in tomeloze wellust.

Dan laat de wind zijn lachspieren los in een giechelende zucht.
Drieëntwintig ogenparen trekken verstoord een wenkbrauw op.
Drieëntwintig koppen speuren naar de oorzaak van de klucht,
de snorharen waakzaam spits naar achteren gekruld.

De wind wendt zich weer af en lacht in zijn vuistje.
De koppen van de poezen vleien zich
één voor één op hun poten terug.

Dat was de prelude.

Nu richt de wind zijn kop op
en begint eerst echt plagend te blazen.
De poezen steken hun haren overeind
en slaan hun nagels in de bast van de boom.
Steeds harder stuiteren de windstoten in wilde smakken,
totdat de boom staat te sidderen op zijn wortels.
Woest worden de poezen door elkaar geschud.
Ze jammeren er lustig op los.
Ze mauwen radeloos.
Hun klauwen klampen angstig aan de takken.

’t Is vruchteloos.
De een na de ander stort over de rand.
Daar hangen ze als bruin verlepte blaren,
met opgewaaide haren, te zwiepen in de storm.
Ze janken en ze gillen om hun gekrenkte trots,
hun waardigheid te grabbel, graaiend in de lucht.
Snerpend klinkt hun jammerklacht over ’t park.
De mensen staan verschrikt te kijken.

Met bolle wangen waait de wind
zijn volle longen nog éénmaal langs hen uit.
Ze vallen pats–boem-kleng,
en hotel-botel, hutje-mutje naar omlaag.
En zie ze daar dan nu eens staan!
Een krijsend kluitje kijverij,
met hoge stekelige ruggen als bruggen
blazen ze elkander aan,
en sissen ze beschuldigingen.
“Jij likte aan je poot!”
“Jij liet je snorhaar trillen!”

De wind heeft zich weer neergelegd,
en ziet de ophef gnuivend aan.
De poezen komen langzaam tot bedaren,
nu hun haren niet meer averechts bestreken worden.

De rust keert weer, en ook de poezen
keren naar hun hemel terug.
Hooghartig klimmen ze omhoog
naar hun vertrouwde takkenboog.

Daar liggen ze dan opnieuw:
drieëntwintig poezen
op drieëntwintig plekken in de poezenboom.
Behaaglijk knorrend strekken ze zich uit.
Ze soezen in de stralen van de zon.
Ze liggen lui en loom.

De windvlaag wordt een droom.

No comments: