Monday, May 10, 2004

Jubelzang

-
Als Job viool speelt, bergt zelfs de machtige Tijd zijn snavel in zijn veerdons en huivert.
Het begint als de strijkstok zijn adem in houdt. Jobs wang ligt spiedend op de klankkast, gespannen wachtend op het teken uit de kosmos.
De engel fluistert. Zij streelt de snaren en tegelijkertijd barst de viool los met lyrische moed. Trillend rilt de ontroering omhoog. Het lied smelt de muren en de daken los, en zeilt dansend en zwierend het luchtruim in. Het buitelt en duikt en drijft mee op de wind in de wolken. Het spint ijle, luchtige draden van zilveren zijde en van goudbrokaat. Wellustig fonkelend ten overstaan van het hele weidse heelal juicht het lied van droefenis. Het snikt van vreugde, en kietelt teder de luisterende oren.
Het aardvlies weekt zijn lompe hoeven uit de zompige moerasgrond en stijgt met veren vlerken op. Job speelt. En de hemel onderwerpt zich.
Atie zit ernaast en ziet het aan. Op de piano moet zij de geestdriftige jubelzang begeleiden. Gedwee buigen de toetsen zich onder de aanslag van haar vingers. Een akkoord, een chromatisch loopje, even rust, en dan weer inzetten. Gehoorzaam volgt ze de jongen met de engel in zijn ziel.
Als ze daar zo zit en zich angstvallig neigt naar alle wendingen van zijn vurige hartstocht, ontvliegt hij haar. Hij maakt zich los, zweeft speels en dartel boven haar hoofd, en daagt haar uit. Maar zij kan zich niet onttrekken aan de logge bodem, aan de zware, trage tonen van de vleugel die haar plakkerig omarmen. Indachtig luistert ze naar de zingende jubelstem van de viool, maar alles wat ze hoort, is de engel die haar beschimpt.
De jongen merkt het niet. Hij is opgenomen in de hemelse zang en deint op de tonen van de euforie. Lang kan het niet meer duren. Ze naderen het einde van het stuk. Als sein fladdert de jongen met zijn ogen langs de hare en leidt de vertraging in. Ze volgt.
Een blik, een aanzet, en dan klinkt krachtig tezamen het slotakkoord.

(Uit: De Eerste Vrouw)