Het regent. We hebben onze jasjes en kaplaarzen aangetrokken. Eroverheen trekken we onze regencapejes aan. Het zijn zeildoeken capes: glad en kilglimmend van binnen; geweven als een laken van buiten. Ze hebben een capuchon, en als mouwen twee netjes afgewerkte gleuven. Mijn broers cape is legergroen, de mijne donkerrood.
We stappen de neerplenzende regen in. Als we onze handjes onder het zeildoek houden, zijn we helemaal beschermd. Het is warm en behaaglijk daarbinnen.
Mijn broers gezicht is als een raampje in een huis. Zijn oogharen zijn nat, en aan zijn neus hangt een druppel.
“Je bent net een kabouter in een holletje,” zeg ik.
Hij draait zich naar mij. “Het regent op mijn dak.”
“Ik ga bij jou op bezoek.”
“Da’s goed.”
“Klop, klop.”
“Wie is daar?”
“Ik ben het. Mag ik binnen komen?”
Ik steek mijn hand uit de gleuf en schuif hem bij mijn broer weer naar binnen. Ik tast naar zijn hand. Hij voelt licht ruw en warm. Nu zorgen dat onze capes dicht bij elkaar blijven, zodat mijn pols niet nat wordt.
Ik zie dat de druppel aan zijn neus langer is geworden.
“Gezellig, hè?”
Mijn broer knikt.
No comments:
Post a Comment