-
De jongen uit het huis met het keffertje heet Arthur. Hij wordt elke dag met de auto naar school gebracht. Niemand anders wordt zo gebracht. Bennie loopt met broer en zusje de straat uit, gaat bij de hoek linksom, en dan is de school aan de overkant. Hansje van Dam rijdt achterop de fiets van zijn moeder.
Arthur komt in een héle grote Amerikaanse slee. Zijn vader stuurt, zijn moeder zit ernaast, en soms zit zijn oma achterin. Ze draagt een lange jurk met bruine bloemen. Zo’n jurk heeft geen enkele oma die Bennie kent. “Dat is een sarong,” zegt moeder.
Arthur komt uit Indonesië. Het is daar heel warm en elke dag schijnt de zon. Het regent er nooit. Daarom is Arthur veel donkerder dan andere mensen. Iedereen klimt er als apen in de bomen. Arthur klimt het beste van alle jongens in de klas. Dat komt omdat hij vroeger in Indonesië aap was. Niet zoals het aapje van tante Lien. Zo’n aap als in de dierentuin met grijpvoeten en een hele lange staart.
Als Arthurs vader met de auto voorrijdt, komen de schoolkinderen in een drom er omheen staan. “Meneer! Meneer!” roepen ze. Hij maakt grappen naar hen terwijl hij het portier openzwaait. Alle jongens doen aardig tegen Arthur. “Mag ik jouw vriendje zijn?” vraagt Hansje van Dam. “Mag ik dan in jouw auto rijden?” Arthur lacht. Hij praat niet veel. Hij lacht alleen de hele tijd.
Bennie wil ook vragen of hij in de auto van Arthur mag rijden. Er staan zoveel jongens, het lukt hem niet in zijn buurt te komen. Hij wordt opzij geduwd. “Nóu!” zegt hij tegen Frank die met zijn elleboog in zijn maag stompt. Frank hoort het niet eens.
Juf Kramer doet heel aardig tegen Arthur. Hij mag haar altijd helpen. Om een briefje naar de juf van de andere klas te brengen, of om in de pauze de schoolmelk uit te delen. De andere kinderen mogen dat ook wel eens, maar niet zo vaak als Arthur. Hij is het lievelingetje van de juf. Omdat hij anders is. Omdat hij in een grote Amerikaanse slee rijdt.
Hij woont in het huis met de torens aan de Wilhelminalaan. Het is een kast van een huis, een kasteel van een huis, met honderd kamers, en brede gangen waar Arthur op zijn fiets racet. Of rolschaatst, of knikkert, of stoeit met het keffertje. Hij roetsjt er van gladde trapleuningen. Het ruikt er naar aap, zoet strooiig, bedwelmend zoet, zoals Arthur ruikt, naar gebakjes en bruine chocoladetaart.
Kamers vol speelgoed heeft het huis. Het ligt opgestapeld in uitstalkasten; een elektrische trein natuurlijk, met seinen en wissels en honderden rails en wagons; levensgrote pluche beren, zoals Bennie wel eens op een plaatje heeft gezien; meccanodozen, dinkeytoys, en nog veel meer, maar Bennie weet niet wat.
Frank wel. Frank heeft er gespeeld, in het huis met de torens. Op een middag stapte hij met Arthur in de Amerikaanse slee. De volgende dag stonden alle jongens om hem heen, terwijl hij stond te vertellen over de elektrische trein, en de wissels die je met knoppen moet bedienen, en andere knoppen waarmee je de locomotieven kunt laten rijden, wel drie of meer tegelijk. Zie je, een elektrische trein. Bennie wist het wel.
Niet eerlijk, dat Frank daar gespeeld heeft. Nu verdringen alle jongens zich om te horen van de trein, en de boomhut in de tuin, en wat niet al.
Als de slee met Arthur bij het schoolplein aankomt, rent Frank ernaartoe, en de hele kluit jongens erachteraan. Arthur stapt uit en lacht naar Frank.
Niet eerlijk.
No comments:
Post a Comment